Uit een verstild cocon herrezen,
de samen gekleefde vleugels plechtig opengevouwen:
een frêle en kleurrijk wezen dat
dankbaar voor ‘t eerst het zonlicht zal aanschouwen.
Door ’n plotse bries van de wieg verdreven,
speels fladderend in het grote al,
vol overgave genietend van dat korte leven
zonder te weten wat dit ooit brengen zal.
’t Kan een leven worden vol vreugd’ en vrede
honingverzadigd terend in de zon óf
domweg in een verraderlijk web belandend,
in een aanlokkelijk vuur verbrandend,
voordat het leven eerst pas echt begon.
Het einde komt onherroepelijk, onomkeerbaar,
Oorzaak: ziekte, ouderdom of ongeluk.
Het noodlot laat zich niet ontduiken noch ontlopen en
een ieder loopt er zich dan ook op stuk.
De dood is helaas niet om te kopen,
houdt zijn sluiers zedig neer,
‘t afscheid van een dierbare blijft schrijnend pijnlijk,
eens en altijd, keer op keer.
G.Ens, augustus 2004