Op ’n ochtend, nadat ik mijn longen had geklaard en
door ’n kier keek naar het ochtendgloren waar
de zon, wederom, ’n nieuwe dag had gebaard die
mij tot het leven zou moeten bekoren waarop
ik mij had blindgestaard en alle perspectief leek te
hebben verloren, toen, met de dagverse lucht in de longen
en alom eindeloos gekabbel van een beek waarboven
uit iedere vogelbek leek te worden gezongen,
pas toen waagde ik mij aan de oversteek naar
waar de dag de nacht had verdrongen,
iets wat mij tot nu toe schier onmogelijk leek.
Moulin de Breuil, Gouloux/Morvan/Bourgogne, mei/juni 2002