’t Was een zomer vol met zon en loom
kwamen zij samen:
zee, rivier, berg en boom.
Op ’n dag, bij een plotse bries,
loost de boom zijn zaad in de berg zijn lies
en alras
voert een stroompje met zich mee:
het zaadje van de boom
de berg af,
de rivier in,
naar de verre zee.
Melopee
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee
Paul van Ostaijen (1896-1928)
Verzameld Werk, poëzie 2
De Sikkel (1928)
Opgedragen aan Gaston Burssens
Uit ‘s werelds ingewanden borrel ik naar buiten,
sijpelend was ik tot een ware stroom,
stort mij roekeloos en niet te stuiten
vanuit een diepe slaap in de kolk van een droom.
Mijn bedding soms bodemloos uitgesleten,
mijn volume mateloos aangevuld,
rotsblokken machteloos geslepen door
de kracht van mijn eindeloos geduld.
Stroomafwaarts, verder richting zee,
meanderend, in mystieke nevels gehuld,
voer ik ongewild gif en rotzooi met mij mee en
dus ook een schrijnend gevoel van schuld.
’n Laatste maal ruisend langs het riet,
nog één keer schurend langs die oeverwand
mij schamend haast voor wie ziet
hoe ik slaafs mijn weg slijt door dit lage land.
Mijn delta doet mijn stuwkracht slinken,
uitgeput en vervuild bereik ik dan toch de zee.
Mijn schuldgevoel zal in een slijklaag zinken en
zich gaandeweg oplossen in de mêlée.
De dag zal komen ooit dat
de zon de zee zal raken,
in zachte pastel getooid,
maar met míjn schaamrood op haar kaken.