Ooit eens glanzend glad als gepolijst
nu met krielfijne pootjes gekraaid door
’n wind die meedogenloos waait en
in diepe kloven onheilspellend krijst.
Onder transparante huid,
spookmelkachtig wit,
schemeren, zacht pulserend zonder pit,
blauwe aderen hun bloed vooruit.
Waar ragfijn blond haar de gebronsde huid eens had getooid,
glinsterend wuivend als zeegras op een rif zó ondiep
zodat menig fier schip daar over schurend een fatale buikwond opliep,
rest nu slechts een levenloos vel: kaal en gelooid.
G.Ens, Amsterdam 17 juni 2002